Op mooie herfstdagen ben ik graag op het park waar mijn tuinhuisje staat. Het is er dan niet zo druk. De natuur neemt het over van de mens. Vogels overvleugelen zonaanbidders, stilte overstemt kindergeschreeuw. Zeker op een doordeweekse dag. Wanneer de mensen op het werk en naar school zijn, is het ook een soort natuurreservaat. Reken maar uit: 350 tuinen van gemiddeld 300 vierkante meter met daarop huisjes van maximaal 28 vierkante meter. Dat is een aardige oppervlakte aan bomen, struiken, grasmatjes en vijvers. Een paradijs voor allerlei beesten. Zeker als je bedenkt dat hier geen katten en honden rondlopen.
Op dit soort dagen maak ik graag een wandeling over het park. Laarzen aan en verrekijker om de nek. Langzaam slof ik over de schelpenpaadjes, de ogen en oren op scherp. Door de verschillende laantjes zigzag ik naar de Piccardthofplas, een meertje aan de rand van het park. Onderweg let ik vooral op vogels. Die tic zit al generaties lang in mijn familie. Mijn opa, ooit voorzitter van de Vogelbescherming, maakte het wel heel bont. Hij legde al een vogellijstje aan als hij van Den Haag naar Rotterdam reed: merel, spreeuw, huismus, zwarte kraai, wilde eend. Ik kwam dat soort lijstjes een keer tegen in een oude agenda van hem uit 1974. Rijtjes van tien of twaalf waargenomen soorten, voorzien van datum.
In oktober en november barst het van de vogels op het park. Vooral de naaldbomen met hun dennenappels zijn populair. In de boomtoppen dartelen ‘gemengde groepjes’, zoals dat in algemeen beschaafde vogeltaal heet. Groepjes van bijvoorbeeld staart- en pimpelmezen, vaak aangevuld met wat goudhaantjes. Ze komen veelal uit Scandinavië en Siberië, wanneer het daar te koud is geworden om nog onbevroren voedsel te vinden.
Het wemelt ook van de roodborstjes op het park. Elke tuin heeft zijn eigen exemplaar. Het lijkt wel of die zich heel bewust zijn van hun felgekleurde borst. Ze steken hem vaak fier vooruit. En ze manifesteren zich nogal. Waar de meeste vogels verdekt door de struiken schuifelen, gaan roodborstjes vaak op een goed zichtbare plek keihard zitten zingen. Kijk mij met m’n rode borst. Opscheppers.
Deze waarnemingen zijn slechts een opmaat voor mijn hogere doel. Want ik loop niet voor niks naar de plas. Ik ben namelijk, net als vele vogelliefhebbers met mij, altijd op zoek naar de vogel der vogels: de vliegende edelsteen. Het kleurkanon. De koning der vissers. In het Engels niet voor niks kingfisher genaamd. Juist, de ijsvogel. De blauwe schicht. Een lust voor het oog in meerdere opzichten. Natuurlijk vanwege zijn kleuren. In hoofdlijnen: blauw van boven en oranje van onderen. Daarmee doe ik het beestje echter tekort. Zijn vleugels en kop zijn kobaltblauw. De lichtblauwe vlekjes – het lijken wel diamantjes – maken het verendek bovengemiddeld mooi. Maar zijn roem en bijnamen dankt de ijsvogel met name aan zijn rug. Van zijn nek tot z’n staart loopt een felblauwe baan. Een onbeschrijfelijk, bijna fluorescerend azuurblauw dat, wanneer de zon erop schijnt, niet is te reproduceren via drukinkt of olieverf. Die sensatie moet een mens toch echt met eigen ogen aanschouwen.
Ook de verhoudingen van de ijsvogel zijn indrukwekkend. Een derde van het vogeltje bestaat uit snavel. Een meedogenloze dolk waartegen de meeste visjes het moeten afleggen. Zijn vistechniek is spectaculair. Vanaf een takje laat hij zich als een steen in het water vallen. Vleugels langs het lijf, nek gestrekt, snavel op het doel gericht. Pats! Klein minpuntje: hij vliegt een beetje hulpeloos. Met stijve vleugeltjes stiefelt hij laag over het water. Niks sierlijke vleugelslag. En als hij van koers verandert, gaat dat niet met een flitsende, krachtige wending. Nee, met een flauw bochtje vervolgt hij lafjes zijn weg. Het oogt allemaal wat stram, maar hij gaat wel hard. Ik heb wel eens gelezen dat hij de vijftig kilometer per uur haalt. Alles bij elkaar steekt hij in Nederland met kop en schouders boven de andere vogels uit.
De ijsvogel laat zich moeilijk vinden. Hoeveel uren heb ik al niet getuurd over riviertjes, vennetjes en meren? Het beestje bepaalt zelf wanneer hij zich laat zien. Hij dient zich aan wanneer hij er zin in heeft. Wat dat betreft is hij net zo eigenzinnig als een kat. Die komt ook niet wanneer je hem aanhaalt. Die springt plotseling op schoot als je net even rustig de krant wil lezen. De meeste waarnemingen heb ik dan ook gedaan wanneer ik niet op zoek was. Het is elke keer weer geweldig om het beestje te zien. Maar uiteindelijk blijft dat ene moment je de rest van je leven bij: die eerste keer. Elke vogelaar weet nog precies wanneer hij zijn eerste ijsvogel zag. Waar. En hoe hij toen reageerde.
Het was in de zomer van 1996. Linda en ik kwamen terug van een vakantie in de Camargue waar we flamingo’s, bijeneters, scharrelaars en slangenarenden hadden gezien. Vogeltechnisch waren we dus al aardig verzadigd. We logeerden een nachtje in Zuid-Limburg en maakten een wandeling langs het riviertje de Geul. Dé biotoop van de ijsvogel: helder, stromend water, geleid via hoge oevers waarin ijsvogels graag hun nesthol graven. Het was in Wijlre, bij de bierbrouwerij van Brand, waar twee watermolens aan de wand hangen. We waren al uren op zoek naar het vogeltje en hadden net een enorme plensbui over ons heen gehad. We waren volslagen kansloos geweest in het open veld. Doorweekt speurde ik de Geul af met mijn verrekijker. Het was een uurtje of zeven ’s avonds en de zon brak net weer door. En ineens zat hij daar. Op een takje boven het water. In vol zonlicht.
‘IJsvogel, ijsvogel!’
Mijn stem sloeg over en ik gaf de kijker snel over aan Linda.
‘Daar! Op dat takje.’
Met een ongecontroleerd armgebaar wees ik in de richting van de kostbare vondst. En weg was-ie weer. Allebei hebben we het beestje hooguit twee seconden in beeld gehad. Misschien nog wel korter. Maar lang genoeg om het de rest van ons leven te herinneren als de dag van gisteren.
Zo heeft iedereen die de ijsvogel ooit heeft gezien zijn eigen verhaal. Vogelaars maar ook gewone stervelingen. Zoals Willem van Hanegem bijvoorbeeld. Ik las een tijdje geleden een interview met hem. Hij vertelde over de periode dat hij even geen club had om te trainen. Hij zat veel thuis en genoot van andere dingen dan voetbal. Op een gegeven moment wees zijn vrouw hem op een ijsvogeltje. De vogel zat aan de slootkant achter hun huis. Willem had hem al lang gezien. Hij dacht alleen dat het een blauw boterhamzakje was dat in de takken hing. En zo heeft de ijsvogel er weer een bijnaam bij.
Dit verhaal is hoofdstuk 18 uit mijn boek Spaak: http://www.bol.com/nl/p/nederlandse-boeken/spaak/1001004007801576/index.html