Tot de lancering van mijn boek Spaak op 21 mei, zal ik elke week een fragment plaatsen op deze plek. De eerste twee stukken waren uit Hoofdsuk 1 en gingen over het dementeren van mijn moeder. Het derde stuk was wat vrolijker. In de hoofdrol mijn twee zoontjes en mijn tuinhuisje, van waaruit Spaak geschreven is. Deze week een passage uit een van de elf ‘dagboekhoofdstukken’. Hierin lees ik in mijn tuinhuis in de dagboeken die ik vijf jaar eerder bijhield in mijn burn-out. In dit fragment zat ik ongeveer een maand ‘burned-out’ thuis. De cursieve teksten zijn letterlijke citaten uit mijn dagboek uit 2003.

Op maandag 27 oktober is het tijd voor spoedoverleg met Linda. Na een ‘depressie’ van enkele dagen moet er iets gebeuren. Ik besluit de huisarts te bellen. Ik krijg hem te pakken en om twintig minuten over twaalf ben ik aan de beurt. In het spoedspreekuur.

Bij de huisarts waren er drie wachtenden voor mij: stress, paniek! Ik voelde me heel slecht. Het feit dat ik in veilige haven was, kalmeerde me uiteindelijk. Ik bekeek een blaadje, maar las niets. Ik staarde en bladerde om niet al te zonderling over te komen bij mijn medewachtenden. En om rustig te blijven. Eenmaal aan de beurt, brak ik. Dwars doormidden zeg maar. Huilend, hortend en stotend vertelde ik mijn relaas. Over de paniek en de depressieve shit van de afgelopen dagen. Over de oorzaken: pa, ma, het werk, de kinderen, zelfs mijn gescheurde kniebanden. Ze kwamen allemaal voorbij. Het praten ging lastig vanwege het ongecontroleerde huilen. Ik kan het gewoon niet goed, dat huilen. Ook nu leek het of ik het voor de eerste keer deed. Geen enkel spoor van ervaring, routine of techniek. Mijn huisarts bleef uiterst rustig.

‘Je bent af en toe je perspectief kwijt,’ zei hij met zijn kalme bromstem. ‘Maar we gaan er wat aan doen, we gaan aan de oplossing werken,’ vervolgde hij met een piepklein en geruststellend glimlachje. ‘Je krijgt medicijnen voor als de paniekaanvallen te erg worden, als het teveel raast in je hoofd. En het lijkt me goed als je eens met een psycholoog gaat praten.’ Ik kreeg de briefjes mee voor beide zaken en vertrok met een betraand gezicht. De wachtkamer was leeg.

Thuis vertel ik, wederom huilend, mijn verhaal aan Linda. Ik voel me opgelucht, we gaan aan een oplossing werken! Het ‘kwijt zijn van perspectief’ houdt me nog een tijdje bezig:

Raar hoor. Ik heb een wereldvrouw. Twee bloedjes van gezonde kinderen. Een florerend eigen bedrijf in een vak dat ik hartstikke leuk vind. Geen financiële zorgen. Twee superbroers. Een berg goede vrienden, met voor elke situatie wel een uiterst geschikte vriend. Toch, in mijn slechte momenten helpt het niet om eraan te denken. Dan sta ik er helemaal alleen voor. Ik voel nu in al mijn vezels de waarheid van het cliché ‘je komt alleen op de wereld en je gaat er alleen weer af’.

Het verwerken van verdriet is een veel terugkerend onderwerp in mijn dagboek. Mijn ouders hebben mij niet leren rouwen. Mijn vader wilde nooit met mij praten over zijn ziekte. Wanneer ik eens een poging ondernam, reageerde hij geïrriteerd en veranderde resoluut van onderwerp. Een paar jaar later wilde mijn moeder haar kinderen niet belasten met haar verdriet rond de dood van mijn vader. Zoals ik er nu naar kijk, is dat verkeerd geweest. Voor haar en voor ons. Ik had op jonge leeftijd kunnen ervaren hoe heftig het leven kan zijn. Toen mijn opa in januari 1985 overleed – na twee weken coma als gevolg van een hersenbloeding op tweede kerstdag – hoefden mijn broer en ik van mijn moeder niet mee naar de begrafenis. We waren immers nog maar kinderen, het zou te confronterend voor ons zijn. Mijn broer was 20, ik was 18.