Tot de lancering van mijn boek Spaak op 21 mei, zal ik elke week een fragment plaatsen op deze plek. Vorige week selecteerde ik een stukje uit hoofdstuk 1.  Het ging over het dementeren van mijn moeder, een belangrijke oorzaak van mijn burn-out. Dit fragment is het vervolg daarop. Ik beloof volgende week een wat luchtiger, vrolijker stuk te plaatsen. Want dat zit ook in Spaak. Echt! Sorry trouwens voor de treurige opmaak in WordPress; harde returns zorgen direct voor een witregel. Met liggende streepjes heb ik het einde van een alinea aangegeven, je moet wat.

‘Komen jullie mijn moeder ophalen?’ vroeg ik door de telefoon.

‘Nee, het is beter dat u haar zelf brengt,’ antwoordde de vrouw van het verpleeghuis

Ik was even stil, probeerde mij de situatie voor te stellen. Ik zag me al met veel geweld een krijsende en tegenstribbelende moeder in mijn auto proppen.

‘Hoe ziet u dat voor zich? Wat moet ik haar vertellen?’

‘Meestal adviseren we om een smoes te verzinnen.’

‘Mam, we gaan even een stukje rijden,’ vertelde ik enkele dagen later.

‘O wat gezellig, wat een verrassing dat jullie er zijn,’ antwoordde mijn moeder blij.

Zo te zien had ze een goede dag. Op die dagen had ik het idee dat ze nog jaren zelfstandig zou kunnen functioneren in haar eigen huis. Maar dat kon snel veranderen. Binnen een halfuur kon de goede dag overgaan in een slechte. Terwijl ik met haar in de keuken een kopje thee zette met de splinternieuwe en veilige waterkoker, was mijn broer druk bezig in haar slaapkamer. Op verzoek van het verpleeghuis vulde hij een koffer met kleren, toiletspullen en een pyjama.

‘Waar gaan we heen?’ vroeg moeder toen we naar de auto liepen. Haar blije blik van zoëven was veranderd in een argwanende. Haar donkerbruine ogen stonden op streng, haar voorhoofd was gefronst. Ze voelde aan dat er iets niet klopte. Mijn broer en ik straalden wellicht via onze lichaamshouding en oogopslag iets uit wat op onraad duidde.

‘We gaan eens kijken bij een leuk appartement. Daar hebben we het wel vaker met je over gehad,’ probeerde ik.

‘Ik wil hier niet weg, dat weet je toch?’

‘Ja, maar je hoeft er ook niet te gaan wonen, we gaan gewoon even kijken.’

Onderweg naar het verpleeghuis, een ritje van een half uur, kwam ze nog regelmatig terug op het doel van onze reis. Maar op andere momenten was ze het weer helemaal kwijt en leefde ze in het moment. Dan was ze eventjes gelukkig, samen met haar twee zoons onderweg in een auto. Wat wil je nog meer als weduwe?

Het verpleeghuis viel niet in de smaak. Al na een minuut of tien gaf mijn moeder aan dat ze het niks vond. Ongezellig en zelfs een beetje eng. ‘Unheimisch’ noemde ze dergelijke situaties vroeger. Maar dat woord was ze al jaren kwijt.

‘Zullen we gaan jongens?’ vroeg ze op een toon die beslist moest overkomen. Zodat het niet een vraag was maar een mededeling. En toen begon de ellende pas echt. Met behulp van een verpleegster maakten we haar duidelijk dat ze hier zou blijven, dat wij weggingen.

‘Laat me hier niet achter! Neem me mee, ik ben niet gek!’ schreeuwde ze.

Ze begon tegen te stribbelen toen de verpleegster haar liefdevol bij de arm nam.

‘Jongens, toe nou, doe niet zo raar!’ riep ze met pupillen zo groot als knikkers van angst.

Uiteindelijk bleef ze schreeuwend, huilend en razend achter in de houdgreep van de verpleegster, die inmiddels hulp had gekregen van een verpleger. Wat ze allemaal riep weet ik niet meer. Alleen de blik in haar ogen bezorgt me nu nog rillingen. Laf wuivend piepten mijn broer en ik ertussenuit. Eenmaal buiten liepen we zwijgend naar de auto. Daar huilden we met onze handen op het autodak, en ons hoofd naar beneden, de ogen uit onze kop. Wat hadden we onze moeder verraden. Wat hadden we haar een loer gedraaid.