Tot de lancering van Spaak op 21 mei 2010, zal ik elke week een kort fragment uit het boek publiceren. Deze week een passage uit hoofdstuk 1. Ik schrijf over de oorzaken van mijn burn-out:

Inmiddels deed een sluipmoordenaar zijn werk. Het dementieproces van mijn moeder vorderde namelijk gestaag. Ze had het al jarenlang zwaar met het rouwen om het verlies van mijn vader. Haar niet te verdragen en te verwerken verdriet had zijn weerslag op haar geheugen. Wat jaren eerder begon met gele memobriefjes door het hele huis, ontaardde steeds verder. De briefjes hielpen niet meer en ze miste afspraken. Ze vertelde steeds vaker hetzelfde verhaal. Soms in een kwartier drie keer. Ze zocht herhaaldelijk naar woorden. Langzaam raakte ze de grip op haar leven kwijt. Omdat ze haar sociale contacten niet meer kon onderhouden, vereenzaamde ze steeds verder. Dat leidde tot angsten, vooral ’s nachts. En tot enorme huilbuien, want ze wist wat er met haar gebeurde.

Haar verhalen werden vreemder. Zo belde de krantenbezorger elke ochtend om zes uur aan. En de bank probeerde haar geld te stelen. Ze vertrouwde niemand meer. Ze begon ’s nachts te bellen. Dan had ik haar om vier uur aan de lijn. Huilend, omdat de thee op was. Of ik niet even langs kon komen. Mijn broer en ik moesten uit veiligheid het gas afsluiten. Haar pannen en fluitketel waren stuk voor stuk zwartgeblakerd en kromgetrokken van het droogkoken. Haar auto hadden we al moeten verkopen; verkeer van rechts zag ze steeds vaker over het hoofd met alle blikschade van dien. Bovendien raakte ze haar auto steeds kwijt in het dorp. Dan had ze boodschappen gedaan en wist ze niet meer waar ze hem geparkeerd had. Ik hoorde ooit van een vriendin van haar dat ze wildvreemden op straat aansprak met de vraag of zij misschien haar donkergroene Peugeot 205 hadden gezien.

Met een doos vol medicijnen en thuishulp konden we haar nog een tijd in haar eigen huis houden. Daar wilde ze absoluut niet weg; dan was ze alle houvast kwijt. Maar ook daaraan kwam een einde. Binnen een week moesten mijn broer en ik twee keer midden in de nacht naar haar toe. De eerste keer hadden de overburen gebeld. Daar zat ze in haar pyjama, in de keuken. Met verward haar vertelde ze honderduit hoe een stel kerels haar overvallen had. Even later, eenmaal in haar huis, bleek de slaapkamer een ravage. Stoelen en een tafel lagen om. Een schilderij was van de muur gekomen. Een fotolijst lag versplinterd op de grond. Ze had een enorm gevecht gevoerd. Met haar hersenschimmen. Een paar dagen later belde een agente me uit bed. Of ik naar Roden wilde komen, naar mijn ouderlijk huis. Oud, leeg en met gebogen hoofd zat mijn moedertje op de bank. Verslagen. Alsof ze zojuist een misdaad had bekend. Aan beide zijden een agente. Ze had bij onbekende mensen aangebeld, drie straten verderop. Weer midden in de nacht, weer in haar pyjama. Ze was wederom de straat op gevlucht voor iets. Mijn broer en ik moesten op zoek naar een verpleeghuis, het liefst eentje zonder wachtlijst.